noir

noir¹ [nwaar]

〈m.〉

1 (het) zwart

2 (het) donker ⇒ (het) duister, duisternis

3 zwarte kleurstof ⇒ zwartsel

4 droefheid ⇒ somberheid

5 griezeligheid

6 zwarte markt

♦voorbeelden:

1    〈schaken〉 les Noirs • zwart

2    〈figuurlijk〉 être dans le noir • er helemaal niets meer van begrijpen

3    noir de fumée • roet, zwartsel

4    avoir le noir • zich rot voelen

      broyer du noir • somber gestemd zijn

      voir tout en noir • alles donker inzien

6    travailler au noir • zwartwerken

¶    les noirs d'une gravure • de schaduwpartijen van een gravure

      mettre dans le noir • in de roos schieten

      un (petit) noir • een kopje zwarte koffie

————————

noir² [nwaar]

〈bijvoeglijk naamwoord; ook m., v.〉

1 zwart ⇒ donker van kleur

2 zwart ⇒ vuil

3 donker ⇒ duister, somber

4 zwartgallig ⇒ droefgeestig

5 noodlottig ⇒ treurig

6 boosaardig ⇒ snood, grimmig

7 macaber ⇒ griezelig, duivels

8 clandestien ⇒ verboden, zwart

9 〈informeel〉lazarus ⇒ kachel

♦voorbeelden:

1    pousser les choses au noir • overdreven pessimistisch zijn

      un(e) Noir(e) • neger(in), zwarte

  → bête, gueule, humour, idée, oeil, série, travail 

2    rendre qn. noir • iemand zwart maken 〈figuurlijk〉

6    froid noir • bittere kou

1. m

1) (het) zwart

2) (het) donker, duister

3) zwartsel

4) droefheid

5) zwarte markt

2. Noir/Noire

m/f

neger/-in, zwarte

3. adj

1) zwart

2) vuil

3) donker

4) zwartgallig

5) grimmig

6) griezelig

7) verboden, zwart

Dictionnaire français-néerlandais. 2013.